Voorjaar

Meestal schiet me in het weekend vóór het inleveren van mijn stukje wel iets in mijn hoofd om over te schrijven. Iets wat me al een tijdje vagelijk achtervolgt is de stelling in het boek van Rutger Bregman dat de meeste mensen deugen en vraag ik mijzelf net als Richard Engelfriet af: De twee hoofdstellingen bijten elkaar. De meeste mensen deugen én ze hebben een verdorven mensbeeld?


De eerste stelling strookt niet met de realiteit die ik uit het raam zag, een week of twee terug in de kou. Als er op zaterdagmiddag in de ijzige kou en stromende regen tientallen mensen bezig zijn met het aanleggen van glasvezel en ik erachter komt dat mijn huis weer een halve ton in waarde is gestegen in het afgelopen jaar. Een flink bedrag, een bedrag dat deze mensen, ver van huis en haard, nooit zullen binnenhalen met hun noeste arbeid in datzelfde jaar.


Ik had met ze te doen, heb ze een bakje koffie gegeven en kwam erachter dat ze uit Servië kwamen en erg blij met het feit dat ze werk hadden.




Ik had met ze te doen, heb ze een bakje koffie gegeven




De zaterdag een week later fietste ik over de Boulevard, de dag dat het voorjaar de winter versloeg, geholpen door warme lucht uit Spanje. De winter, in de steek gelaten door de koude lucht uit Rusland.


En daar waren ze weer, de harde werkers uit het voormalige Warschaupact. Maar er viel iets direct op, zo rond een uur of vijf, het eind van hun werkdag.


Tijdens de kou, langs de sleuf waarin de glasgevel begraven wordt, achteraf te volgen door een spoor van oranje sprietjes, zag je altijd een lint van werkers die zwijgend die de kou trotseerden en zich van hun taak kweten.


Maar niet op zaterdag om 5 uur. Met het zonnetje erop, met de verdreven kou, met de werkdag er bijna op, met een biertje in het vooruitzicht, stonden ze helemaal niet meer in een lint, ze stonden allemaal op een kluitje, maakten een hoop lawaai en hadden allemaal een lach op hun gezicht.


Het was mooi om te zien.




Johan Hamert